De zondag kabbelt maar een beetje voort. Ik heb niets te eten of te drinken in huis en stel me tevreden met water en thee. Door mijn keel krijg ik toch niets en in mijn maag zit een knoop ter grootte van een voetbal. Ice Tease heeft gezegd dat hij zou bellen maar ik hoor maar niets. Ik voel me zo machteloos. Voor alles wil ik uitpraten wat er gebeurd is.
Ik kan maar moeilijk om gaan met in een positie te verkeren waar afwachten mijn enige optie is. Geen controle kunnen uitoefenen op iets dat in mijn leven speelt is een van mijn grootste frustratiebronnen en maakt een heel ongedurig en chararijnig persoontje van me. Ik wil er iets aan doen. Dingen oplossen of verder gaan. Maar niet in standby mode staan. Ik haat het.
Ik ben het moe van mezelf zielig vinden. Spuugzat van het zondag gevoel. Rusteloos. Het liefst zou ik de deur uitgaan en met een vriend of vriendin een kroeg in schieten. Maar met wie? Er is immers niemand die ik daar even voor kan bellen. Een beetje bozig concludeer ik dat mijn telefoon, die vroeger overuren draaide, nu alleen nog maar rinkelt als een uitzendbureau opzoek naar me is of een van mijn sporadische vrienden, familie of bekenden eens belt. Ik voel me alleen en wil mijn verhaal kwijt. Maar zin om te schrijven heb ik ook niet in deze stemming.
Uiteindelijk geef ik op en bel Ice Tease zelf. Stiekem verwacht ik dat hij niet op zal nemen maar na drie keer rinkelen, klinkt daar zijn stem. We babbelen wat over koetjes en kalfjes en ik voel een blok van afweer door de telefoon razen. Het maakt me nog narriger en bozer. Tegendraads. Ik heb helemaal geen zin om nu rekening te houden met zijn gevoelens, laat staan met zijn behoefte aan afstand. Ik pruttel in mezelf; ‘wat nou afstand, als het op bdsm-en aankomt klaagt hij ook niet over meer ruimte’. Ik weet van mezelf dat ik hem onrecht aan doe met zulke gedachten en dat het mij en ons geen steek verder zal helpen maar kan desondanks niet bijschakelen.
Ik stuur aan op knopen doorhakken. Als hij zegt dat hij graag een paar weken even niets wil en weer even tot zichzelf komen, reageer ik acuut dat ik dat helemaal niet zie zitten. Waarom een paar weken in mijn hoofd direct uitgroeien tot een enorme, onoverzichtelijk reeks weken weet ik niet maar voor me ligt ineens een donker gat waarin ik denk niets te kunnen doen dan mijn ziel in lijdzaamheid bezitten en afwachten. Paniekerig denk ik aan de maanden dat ik zat te wachten op Gringu en hoe miserabel ik ben geweest.
Ik zie mezelf weer op het station in Gouda op de trein staan wachten. Het is al donker, het is hartje winter en het loopt tegen de feestdagen. Overal zie ik mensen die met zijn twee�n zijn. Twee collega’ s die de afgelopen werkweek staan te bespreken. Een vader die zijn studerende dochter inclusief enorme baal wasgoed in de armen sluit. Een opa en oma die trots het perron op en neer wandelen met hun kleindochter aan de hand tussen hen in. Een jongen en een meisje, scholieren nog, die innig staan te zoenen. Een club vrienden met weekendtassen en hamburgers in de hand. Ik observeer ze allemaal alsof ik daar helemaal niet tegen de muur geleund sta. De stille tranen druppen van mijn gezicht maar ik merk ze pas op als ze onder mijn sjaal door mijn hals in druppen.
Nee, dat wil ik niet weer. Ik zeg tegen Ice Tease dat een dergelijke periode van rust en bezinning niet is wat ik wil en dat het me zinloos lijkt. Eigenlijk hoop ik dat hij me nu uit gaat leggen dat het niet om een hele lange periode zal gaan en dat hij voor zichzelf even wat dingen op een rijtje wil gaan zetten maar dat er in de toekomst wel weer een ons zal zijn. Maar hij zegt niets van dat alles. Zegt alleen maar dat het inderdaad beter is om maar helemaal te stoppen. Ik slik wat weg en probeer niet te luisteren naar het dreinende stemmetje. “Zie je wel, zie je wel, hij probeerde je alleen maar met een zoet lijntje weg te sturen”. Geen lieve woordjes. Geen begrip. Het voelt alsof alles wat ons de laatste weken bond ineens weg is. Ik vraag me af of ik weer eens een leugen heb geleefd. Ik voel me gebruikt. In de steek gelaten. En heel erg alleen.
Als ik de telefoon neer leg, spelen mijn vingers een hele poos besluiteloos met de collar om mijn hals. Ik kan er niet toe komen om de leren band, die ik weken lang 24 uur per dag heb gedragen, af te doen. Het voelt zo verkeerd om dat zonder enige vorm van ritueel te doen. Een beetje bitter vind ik dat ik er nogal bekaaid af ben gekomen. Het druist tegen mijn gevoel in dat ik de collar, die hij me heeft omgegespt, nu door mijn eigen vingers voorgoed verwijdert moet worden. Het past niet in het beeld dat ik voor ogen had van een D/s relatie.
Uiteindelijk raap ik mijn moed bij elkaar en doe de leren riem af. Een tijdlang zit ik met droge ogen en een brok in mijn keel naar het gladde stuk zwart leer in mijn handen te staren. Ik probeer mijn naakte hals te negeren maar zoals je een ring om je vinger kunt missen die je een tijdlang hebt gedragen, blijft het zeuren.
Ik kan maar niet besluiten wat ik nu met het ding aan moet. Het staat voor mij als een paal boven water dat ik deze collar nooit weer zal dragen. Maar teruggeven voelt ook niet juist. Wil ik er wel of niet mee geconfronteerd worden?
Na lang wikken en wegen sta ik op en loop naar de slaapkamer. Van buiten dringen de kwetterende stemmen van kinderen door. Een zwaardere mannenstem die ze vermanend toespreekt en dan begint te lachen. Het geluid van het schuiven met tuinstoelen over een terras. Met een langzaam gebaar druk ik een oogje van de collar over een spijker aan de muur boven het bed. Trek er even aan zodat het recht en stil hangt. ‘Dat was het dan’, schiet het door me heen. En val dan neer op het bed om de dag voorbij te laten gaan