Negen seconden lang hoor ik zijn stem. Een kort berichtje, tot voor kort niet meer dan een soort van huishoudelijke mededeling, is sinds vandaag een van de meest tastbare herinneringen die ik aan hem heb. “Ja hallo met Mars. Ik denk, ik bel es op om te kijken of je al in de keuken staat. Nou, je ziet me zo. Doei.” Ik speel het steeds opnieuw af en probeer zijn stem in mijn ziel te griffen, zo dat ik alles dat hij ooit tegen me heeft gezegd terug kan luisteren in zijn timbre.
Hij is dood. Gestorven. Kassieweilen. Casharms, zou hij zelf zeggen. �Gieg, ik ben Casharms�. Ik kan het hem zo horen zeggen, met halverwege een huppeltje van een grinnik in zijn stem. Ik kan hem hier op mijn bed zien zitten en hem verontwaardigd horen schelden, dat het toch godsonmogelijk is, dat hij dood neervalt terwijl hij een biertje uit de koelkast pakt. Ik wil ook geloven dat het niet kan. Ik wil niet geloven dat hij is ge�lektrocuteerd door een kapotte koelkast en een plas water.
Ik begrijp de dood niet. Ik begrijp niet, dat ik hem nooit meer zal zien lachen. Hij zal me nooit meer iets van zijn vork laten proeven. Hij zal nooit meer proberen om me salsa te leren dansen. Hij zal nooit meer �Robijntje� grinniken als ik mijn neus in zijn T-shirt verstop. Hij zal nooit meer in zijn onderbroek op het kussen in de openslaande deuren van zijn woonkamer liggen en zich God in Frankrijk wanen. We zullen nooit meer samen lauwe wodka cola drinken en het de volgende ochtend betreuren. Hij zal nooit meer tegen me aankruipen en verzuchten hoe gek het is dat we elkaar zo goed begrijpen en aanvoelen. Ik snap de dood niet maar ik begrijp het voelen van nooit meer, dat zich schreeuwend en gillend een weg door mijn lijf baant.
Tijd en werkelijkheid zijn veranderd. Alles gaat of net te langzaam of net te snel. Geluid is net te hard of net te zacht. Kleuren zijn te fel of te grauw. Ik herken ik niet meer. Mijn handen lijken niet op de mijne. Mijn benen voelen niet als de mijne. Mijn buik siddert en draait zich in knopen. Ik wil aan mezelf ontsnappen, ik wil het niet meer voelen.
Hij geeft geen antwoord als ik boos schreeuw dat hij op moet houden met deze rotgrap. Hij luistert niet als ik zachtjes zijn naam fluister. Ik wil dat hij terugkomt. Ik wil dat iemand me belt en zegt dat het allemaal een groot misverstand is. Ik wil dat er iemand tevoorschijn komt om me te vertellen dat het hele gedoe het zoveelste onsmakelijke televisieprogramma is. Ik wil dat hij opstaat uit de dood. Nu! Telkens als ik me probeer voor te stellen hoe hij er uitziet, koud, verstild en leeg, dat mooie lijf zonder ziel, dan zie ik hoe zijn gezicht in grote rimpels valt als hij breeduit lacht. Zo gebruind, zo levend, zo niet dood. Het kan niet waar zijn. Het mag niet waar zijn.
Hij moet me nog meenemen naar het stadion en me Ajaxliedjes leren. Volgende week gaan we immers samen verf uitzoeken en mijn nieuwe kamer schilderen. We gaan nog tapas eten in mijn favoriete restaurant. Ik moet zijn nieuwe computer nog brengen en zijn pasaangevraagde ADSL-verbinding aansluiten. Ik ga hem helpen met solliciteren en hij wilde mee naar Spaanse les. We moeten zijn verjaardag nog vieren. Hij gaat nog een echte DAS voor me schilderen. We moeten nog matrassen testen zodat ik er eentje koop waar hij ook lekker op slaapt.
Ik kan niet ophouden met huilen. Ik zoek hem overal. In de bomen. In de parkieten. In de sterren. In de wolken. Ik heb de ramen wagenwijd opengezet zodat hij naar binnen kan als hij dat wil. Bij iedere beweging van het gordijn onder een windvlaag verwacht ik dat ik hem zal zien. Zijn nabijheid zal bespeuren. Ik wacht op een teken. Iets dat het beter maakt. Iets waardoor ik weet dat het goed met hem gaat.
De eenzaamheid benauwt me. Ik zou de muren kapot willen slaan om meer lucht te kunnen ademen. Ik wil niet alleen zijn. Maar ik kan ook niet lang mensen om me heen verdragen. Ieder woord is te veel nu het in mijn hoofd overstroomt van herinneringen en nooit meers. Ik wil vastgehouden, aangeraakt worden. Troost vinden voor iets, waar geen troost voor is. Ach Mars toch.