In de novemberkou heb ik zo tegen het ochtendgloren weer eens een pittige monoloog tegen het universum, de Goden en voor de zekerheid tegen alles en iedereen die verantwoordelijk is voor de zin en de onzin van het bestaan afgestoken. En met mijn favoriete merel beraadgeslaagd. Soms vrees ik dat een of andere booswicht een vloek over me heeft uitgesproken. Het terugkletsende merelmannetje, dat in de buurboom woont, vermoedt dat ik die booswicht zelf ben. Af en toe komt de merel via de open balkondeuren binnen en gaat brutaal op de boekenkast zitten. Ik ben in hem de geest van mijn lieve, gekke, dode Das gaan zien. Het is fijn om hem zo weer te kunnen ontmoeten en tegen hem te kunnen praten.
Ik kies ze zelf uit, de mannen in mijn leven. En ik heb een feilloos instinct om juist die mannen er uit te pikken die de gehate woorden binnen drie afspraken uitbraken: ‘Ik ben niet verliefd.’ Ik hoef er niets voor te doen om ze dat te laten zeggen. Ik hoef er alleen maar te zijn. Ik vraag niet naar zijn gevoelens. Ik provoceer hem niet. Ik vraag niet wat zijn toekomstplannen zijn of waar onze relatie heen gaat. Maar stuk voor stuk roepen ze het ongevraagd en erg onwelkom. Alsof ze in mijn aanwezigheid een bezwering tegen de liefde nodig hebben.
En steevast vervolgen ze allemaal in min of meer dezelfde bewoordingen. Hoe lief, leuk, slim en bijzonder ze me vinden. Hoe warm, open en ‘straight’. Ik ben een ‘mannenvrouw’, een ‘lekkertje’, een ‘liefje’, een ‘schatje’. Ze komen tot rust bij mij, ze durven zichzelf te zijn, ze vertellen me dingen die ze nog nooit tegen iemand hebben gezegd. Ze kunnen zo goed met me praten, ik zal ze nooit opzettelijk kwetsen, het is zo fijn en sfeervol bij mij. Ik schrijf zo mooi, ik ontroer ze, ik maak zulke schattige geluidjes, ik ben zo mooi, mijn ogen zijn prachtig en zo sprekend, mijn borsten zo heerlijk, mijn huid zo warm en ik pas zo goed in hun armen en tegen hun lijf. De volgorde is anders, de woorden wijken telkens een beetje af maar de inhoud is onveranderlijk dezelfde.
Ze bedoelen geen kwaad. Ze menen het. En ze doen me pijn. Telkens als een man dat tegen me zegt, voel ik me een onderduikadres voor de gekwetsten. Ik ben de buutvrijplaats waar ze op adem te komen voor ze weer onderweg gaan en iemand tegen komen op wie ze wel verliefd worden. Dat heeft ook iets moois. Ik heb de waardering voor de schoonheid die voortkomt uit verdriet tot een levenskunst verheven. Ik moest wel. Maar ik zou graag eens een tijdje alleen maar onbezorgd blij zijn zonder dat de eindigheid over mijn schouder mee gluurt.
En ik begrijp niet waarom ze het zeggen. Er valt niets mee te winnen en alles mee te verliezen. Het valt ze daarna altijd tegen als ik wat in mijn schulp kruip. Ineens wat minder vrij en blij ben. Plotseling ben ik toch afstandelijker dan ze eerder hadden ondervonden. Waarom draai ik me in mijn slaap ineens van ze weg in plaats van hun warmte te zoeken? Wat is er gebeurd met die lieve geluidjes? Waarom doe ik ineens moeilijk?
Die vier woorden, dat is er gebeurd. Ze geven de vorm en de onmogelijkheden aan. Ze leggen beperkingen op. Ze bakenen grenzen af en werpen muren op. Ze verbieden me om waarlijk lief te hebben. En ze ontnemen me daarmee de enige zin die ik aan het bestaan heb kunnen ontdekken en wil erkennen.
Ik geloof in de Liefde. Ik geloof in waarlijk liefhebben. Niet in de materiele vormen die liefde genoemd worden. Ik vraag niet om garanties, niet om afhankelijkheid. Ik geloof niet in zorgplicht of gemeenschappelijke huishoudens. Ik ga niet uit van een leven lang samen of eeuwige trouw. Ik vraag niet om verantwoording af te leggen over wat, wanneer, met wie en waarom. Ik zoek de vormeloosheid, de vrijheid en de vreugde van niets dan de energie.
Ik wil weten wie iemand is en wat hem beweegt. Ik wil iemand aanraken. Aangeraakt worden. Ik wil iemand zien. Echt zien. En gezien worden. Ik wil eerlijk, open en zielsnaakt tegenover iemand kunnen staan. Ik wil de diepte in. Iemand daar ontmoeten waar we alleen nog maar schaterend van pure, intense blijdschap en herkenning kunnen versmelten. Dat is geen Utopia. Dat heet het ‘Grote Ja’, zo vertelde een geliefde me eens. En het bestaat, het is echt en het ligt onder handbereik. Het is niet moeilijk en het is niet eng.
Ik ben altijd in de buurt van die plek. Als ik mijn hand naar een man uitsteek dan is het om daar naar onderweg te gaan. Een spirituele reis die nergens anders naar toe gaat dan naar het zielsniveau en geen wereldse bezegelingen behoeft. Het is waar je betekent en betekenis krijgt en waar de zin van het bestaan zich schuilhoudt.
En waarom is het toch, waarom is het toch, dat iedere man die gretig en blij mijn uitgestoken hand grijpt, bij de poort niet de magische toegangswoorden uitspreekt maar met grote hangsloten op de proppen komt?