Het is al laat als ik licht bezweet en verwaaid het caf� in de Jordaan binnenstap. Buiten is het nog steeds zwoel, binnen is de warmte klam. Begroetingen klinken over en weer terwijl mezelf uit mijn zijdelings gedragen, zwarte reportertas hijs en de fietslampjes aan het hengsel uit doe. Kletsend met een van mijn beste vrienden die al aan de bar zit, haal ik mijn sigaretten te voorschijn, grabbel naar een aansteker en bestel een Wodka Lime met veel ijs. De plastic tas met een jasje voor de koelere, nachtelijke uren en een lege waterfles hang ik aan de kapstok. Pas als ik aan de bar ga staan, zie ik hem.
Hij zit op een kruk aan een van de hoge, houten zijtafeltjes achter een glas Tonic en kijkt me aan. Zijn gebruinde, magere hand tikt gedachteloos met de stamper op zijn pakje Camel. Zijn mond is gekruld in de zachte glimlach die zijn pijn weerspiegelt. Maar dat ziet niemand behalve ik. Voor iedere ander zit daar een aantrekkelijke, goedgebouwde man van onbepaalde leeftijd met een gezicht vol lachrimpels en een levenslustige uitstraling. Mijn buik vult zich met paniek en verdriet. Terwijl ik nog zoek naar een ontsnappingsroute, loop ik al traag naar hem toe en lees de echo van onze oude woorden in zijn ogen.
�Denk je wel eens na over mijn dood? Heb je je wel eens voorgesteld dat je mij begraaft?�
�Ja, daar heb ik al vaak over nagedacht�.
�Dat je weer aan dat graf staat? Op dezelfde plek?�
�Als jij dood gaat, moet ik de RAI afhuren voor de begrafenis�.
�Ik vraag me vaak af wie er zullen zijn om mijn hand vast te houden als het zover is. De begrafenis zelf, hoe dat er aan toe gaat, dat maakt me niet zoveel uit�.
�Ik ben er�.
�Beloof me dat je er bent als het zover is�.
�Ik beloof het�.
�Wat er ook met ons gebeurt, ik wil dat jij mijn hand vasthoudt als ik ga. En daarna moet je het raam openzetten zodat mijn ziel weg kan. Beloof me dat je dat zult doen�.
�Ik beloof het.�
Hij steekt zijn hand naar me uit. Ik vlecht mijn vingers door de zijne. We kijken samen hoe onze handen zich verstrengelen. Mijn andere arm glijdt rond zijn hals, de zijne vindt mijn middel. Ik woel troostzoekend door zijn grijze haren. Hij kust mijn voorhoofd, streelt mijn neus met de zijne. Eist mijn lippen op met de zo vertrouwde, zo hartverscheurende levenshonger.
�Nog een, misschien twee�, fluistert hij op mijn onuitgesproken vraag.
�Waar gaan we heen?�
�We moeten terug�.
Mei 1999. We hebben een kabouterhuisje gehuurd in een klein, alternatief bungalowpark ergens in de Achterhoek. Maar het gaat niet goed met ons. Hij is somber, moe en heeft misschien iets onder de leden. De eerste avond brengen we door op het matras dat we naar de woonkamer hebben gesleept. Hij ligt met zijn hoofd in mijn schoot en voelt zich veilig. Ik streel zijn schouders, rug en hoofd, beducht voor ieder teken van opkomende koorts. De kachel staat te loeien maar hij rilt onder het dekbed en ook zijn huid voelt koud. Ik vertel hem verhalen uit mijn jeugd omdat hij mijn stem wil horen.
Hij doezelt weg. Op zijn voorhoofd verschijnt de eerste waas van vocht. Al gauw parelen dikke druppels zweet langs zijn gezicht. Ik veeg zijn gezicht droog met mijn rok en val bezorgd stil. Hij maakt protesterende geluidjes en dus vertel ik zachtjes verder. De schaduwen in de kamer worden langer en dreigender. Hij beweegt onrustig en mompelt nu en dan onverstaanbare woorden. Op mijn vragen geeft hij geen antwoord meer.
Mijn bezorgdheid slaat over in kreunende angst. Er waart een onheilspellende bijna tastbare aanwezigheid rond die het op hem heeft gemunt. Hoewel de lampen en kaarsen branden, wordt de kamer langzaam gehuld in dikke, donkere lucht die ik aan zou kunnen raken als ik durfde. Ik focus mijn blik op zijn gezicht en keten onze zielen samen door zacht sussend tegen hem te blijven praten en zijn plotseling breekbare lijf met het mijne af te dekken. Ik liefkoos hem en houd hem met mijn handen en stem dicht bij mij, ver weg van dat zwarte gat. Ik denk dat ik bid.
Ik heb moeite om zijn nerveuze lichaam onder mij te houden. Hij trapt de dekens weg, maait met zijn armen en hij is kletsnat van het zweet. Soms doet hij zijn ogen open en kijkt me aan maar ik geloof niet dat hij me ziet. Af en toe hoest hij blaffend en dan houd ik hem vast in mijn armen en klop zijn rug. De enge duisterwolk dringt zich steeds meer op. Machteloos richt ik mijn hoofd op en kijk.
Ik smeek niet. Ik onderhandel niet. Ik leg zonder aarzelen de hoogste prijs op tafel.
Diep in de nacht, als mijn stem schor en droog is en ik me bont en blauw gevochten denk, verandert er iets. De schaduwen trekken zich terug en de kamer baadt weer gewoon in zacht, veilig lamplicht. Zijn onrustige ademhaling gaat over in de vertrouwde, zachte pufjes en wat later is hij diep in slaap. Ik trek het dekbed over ons heen en nestel me uitgeput en verdrietig tegen hem aan.
Weer onderweg naar de Achterhoek. Hij tankt bij hetzelfde benzinestation en komt terug met sigaretten en chocolade. Opnieuw krijg ik rozen; witte, geen rode. De eerste dagen verglijden in een weemoedig ritme. Overdag wandelen we door de bossen. Soms doen we boodschappen in het dorp. Ik heb niets bij me en pik zijn lievelingskleren uit zijn rugzak. Het liefst loop ik rond in zijn oranje tuinbroek en een oud, wit shirt.
�s Avonds eten we op het terras, simpele maaltijden die we samen koken. Het breekt mijn hart om te zien hoe hij nog steeds trouw zijn pillen neemt als het alarm van zijn horloge afgaat. Ieder avond na het eten schrijven we een poosje in dikke zwarte schriften. Dat is zijn idee. Ik mag nog niet lezen wat hij schrijft maar omdat hij het straks niet meer kan, leest hij mijn dagboek wel.
Op zaterdagochtend gaat hij alleen brood halen en komt terug met een veel te truttige, nieuwe jurk. Als ik die aantrek, schateren we het uit want de soepjurk valt als een zak om me heen. Nahikkend staan we tegenover elkaar. Zijn gezicht verstrakt. Nog voor hij mijn haren kan grijpen, buig ik me naar hem toe en geef me over. Hij dwingt me op een stoel, net als die keer dat hij mijn gezeur over nodig naar de kapper moeten zat was en naar de tondeuse greep. Ditmaal moet ik erop staan en bindt hij mijn handen niet achter mijn rug maar boven mijn hoofd aan de balk vast. De schaar maakt korte metten met de stof en de nu rafelige zoom verhuist van mijn enkels naar mijn dijen. Van de ronde hals maakt hij een diepe V-hals.
Hij grijnst sardonisch als hij het touw wat langer maakt, me van de stoel helpt en die behendig omdraait. Zodra hij me met dwingende hand over de leuning buigt, stopt het touw met vieren. Ik weet wel beter dan overeind te komen maar evengoed tovert hij mijn oude, leren halsband en ketting uit het tasje dat ik nu pas op de grond ontdek en zet me vast aan een van de stoelpoten. Ik drijf moeiteloos zijn fantasie binnen.
Een zacht kussen tussen mijn buik en de stoel. De warmte die de aanraking van zijn handen al vooruit gaan en die mijn benen gehoorzaam doet spreiden. Lenige vingers die bedreven de leren banden dichtgespen en als vanzelfsprekend mijn bloedsomloop controleren voor hij me ook daar van mijn bewegingsvrijheid beroofd. Mijn ondergoed laat zich gewillig in flarden scheuren. Ik hoor ons samen glimlachen.
�Je weet wat ik ga doen�. Hij ligt nu op zijn rug op de grond en kijkt me aan. Ik knik zwijgend.
�Ik weet wat jij wilt maar dat kan ik je niet laten doen. Dat weet je ook.� Hij zucht. �Je moet me beloven dat je zult doen wat ik vraag.�
�Ik beloof het.�
Zijn vingers tekenen een hartje uit mijn tranen. Ik wil nu wakker worden. Ik weet dat ik droom maar het verdriet houdt me hier vast. Ik hoor mezelf in de verte huilen. Ik herinner me de pijn om hier te komen alsof ik die nu onderga; de zweepslagen, de klemmen, zijn bruine ogen die me liefdevol aankijken tot ik me gewonnen geef en we hand in hand in het magische web van zilverdraad tuimelen.
Daar zijn we plotseling gewichtloos en kunnen we zweven. We hebben nu zelf een zilveren koord en zitten vast aan het web, dat vanaf die hoogte net een vangnet lijkt.
Hij wijst en lacht. Hij is deze keer niet zo maar euforisch. �Daar!� Zijn stem galmt in mijn hoofd en ik probeer uit allemaal macht mezelf wakker te dromen voor ik hem werkelijk achterlaat.
Hij sluit me in zijn armen en wiegt me zacht. Dan houdt hij me een eindje van zich af en onze handen vinden elkaar voor de laatste keer. �Nu kun je me terugvinden�. Hij straalt en maakt zich langzaam van mij los. Ik laat hem. Ik heb het beloofd.
Mijn eigen keiharde oerkreet maakt me wakker. Ik lig badend in het zweet in de snikhete zon op mijn balkon. Zijn stem fluistert nog lieve woorden in mijn hoofd. De tranen stromen over mijn wangen. Ik teken met trillende vingers een hartje op mijn wang. Het is zaterdagmiddag. Ik denk dat ik bid.