Van de feniks en wonderland

30 januari 2008
4 minuten leestijd
399 gelezen

Ik voel walging wanneer hij vertelt over zijn laatste verovering. Het is de manier waarop hij over haar praat. Zonder warmte legt hij haar voor me op de stamtafel tussen de glazen, flesjes, asbakken en paperassen en kleedt haar onverschillig en onbarmhartig voor me uit. Hij vindt haar niet mooi, lief of zelfs maar vertederend maar nogal saai en onbetekenend. De brokstukjes van haar geschiedenis, die ze ongetwijfeld in een illusie van intimiteit en vermeende interesse in haar wezen met hem heeft gedeeld, strooit hij achteloos rond. In zijn eindoordeel heeft ze lelijke borsten, een slechte huid, een esthetisch onverantwoord geslachtsdeel, is ze slecht in bed, kan ze niet kussen en wil ze alleen maar “rampetampen″.

De kilte die van zijn woorden druipt, bezorgt me de rillingen. Hij keuvelt lachend en gezellig verder. Dat hij mij haar tegenbeeld vindt, voorkomt niet dat het oer in mijn buik tot een grote klomp ijs bevriest. Ik krimp samen, pleister evengoed een lach op mijn gezicht. Ik wil kotsen. Of huilen. Ik wil hem slaan tot al die lelijke kwetsuren uit hem barsten. Is dit de man met wie ik zulke vreugdevolle, intieme uren heb doorgebracht? Een ongekend woeste boosheid steekt op. Het verraad is te groot, te onbegrijpelijk. Hoe kan ik deze man als zielsverwant hebben herkend? Als deze allesverzengende liefde in mij een waanbeeld is, hoe kan ik er dan ooit nog zeker van zijn dat mijn hele leven, mijn liefdes, geen krankzinnigheid zijn geweest?

Ik lig verwrongen, verkreukeld, kapotgetrapt aan zijn voeten, en hef het glas met hem. Hij trakteert me trots op minachtende citaten van Nietzsche over vrouwen, die hij van toepassing vindt en uit zijn hoofd heeft geleerd om furore mee te maken. Daar aan die tafel in mijn stamcafe, weet ik nog niet dat het gevecht tussen de fel likkende woedevlammen en de knoertharde ijsbonk achter mijn navel, me de komende jaren bezig zal houden, noch dat in het proces veel van het zacht en lief, dat het verdriet om de dood van Mars in mijn gezicht tekende, scherp zal worden.

Ruim twee jaar later krijg ik na afloop van een avond dansen in Nataraj, een lift naar huis. De vriend achter het stuur zegt: “Weet je wat ik nou zo geweldig in jou waardeer? Dat je altijd en overal zo’n eenling bent, en zo authentiek. Je doet niet alsof, je bent het echt.” Zijn bewondering maakt me niet alleen wat verlegen, die verbijstert me bovendien. Uit het lood geslagen, neem ik afscheid. Thuis plof ik voor de open haard op de grond, schenk een glas mooie whisky in en pik een sigaret van het oude, art deco rooktafeltje. Ik draai rondjes op mijn billen en bekijk mijn pas opgeknapte huis van alle kanten.

Pas na al die jaren is het werkelijk van mij. Iedere herinnering, iedere associatie, iedere opstelling van meubilair met iemand anders in gedachten, is verdwenen. Het huis is licht en ruim met donkere nuances. Zoals ik zelf ben geworden de afgelopen jaren, bedenk ik dan. Het ijs is allang gesmolten, de vlammen gedoofd. Ik ben erg eenzaam geweest, maar wel zelfverkozen. Tussen alle groeipijnen van de acceptatie van die beslissing door, is er enorm veel ruimte in mij ontstaan. Ruimte en licht die ik, nu het weerspiegeld wordt in mijn zelfgecreëerde omgeving, niet langer vermoed maar zie.

Alles wat moest, is getransformeerd naar mogen of willen. Van vastomlijnde structuren ben ik onderweg gegaan naar een grenzeloze vormeloosheid, waar tijd, kalender en andere mensen steeds minder invloed op uitoefenen. Toen ik een paar maanden na de dood van Mars tot de conclusie kwam, dat niets, werkelijk niets er meer toe deed, vond iedereen dat een uiterst destructieve gedachte. Sommigen vreesden zelfs dat ik zelfmoord zou plegen.

Mijn toelichting, dat het juist de ultieme vrijheid inhield omdat ik vanuit dat punt gedwongen werd alles opnieuw te definiëren en te waarderen, begreep niemand. Zelf visualiseerde ik het als een feniks die ontbrandt, en daarna verjongd herboren wordt. In die tijd heb ik vaak verlangd tenminste een mens te mogen ontmoeten, die deze voor mij zo belangwekkende, grote gedachte ook herkende als een filosofisch basisprincipe, en niet afdeed als iets waarvoor ik naar de dokter moest. Maar geboren worden en doodgaan, doe je dus echt in je eentje.

Nog maar pas zelfstandig uit mijn as herrezen, heb ik iemand ontmoet die dezelfde gedachte kent en heeft doorleeft. Daarom heb ik in mijn eentje schaterende pret. Ik kan de humor van de Goden meer en meer waarderen, omdat er een logica achter zit die ik steeds beter leer verstaan. Wat er van komt, houdt me niet bezig. De kosmische petemoei duldt toch geen in- of tegenspraak. En alleen al het weten dat ik vanaf nu weer mensen tegen kan komen om mee op te wandelen, en niet meer per se alleen op pad moet, is genoeg.

Als ik vandaag in de spiegel kijk, dan zie ik hoe de scherpte alleen nog maar mijn snelle denken, concentratie en focus is. De bittere angst erachter is verdwenen, de lijnen vervagen al. Ik ben weer zacht, warm en heel erg blij. Blij om alles, blij met alles. Met mijn duizenden vragen zonder antwoorden heb ik het toegangsbewijs tot Wonderland op zak. Ik moet nu naar buiten. Ik ga weer naar buiten. Daar wacht een verrukkelijk, spannend, nieuw avontuur.

Meest gelezen

DigiGigi
Vorig artikel

Bevestiging als zielsvoeding

DigiGigi
Volgend artikel

Denkstaat