Plato’s stuitje

16 december 2007
7 minuten leestijd
368 gelezen

“Wat ga jij doen met kerst?” De vraag duikt in deze periode telkens opnieuw op. Mijn antwoord is kort en simpel: “Niets”. Helemaal vrede heb ik daar na al die jaren nog steeds niet mee. In december ben ik vooral bezig met vaststellen wat ik niet wil en het wensdenken te elimineren. Wat overblijft, moet dus zijn waarvoor ik – binnen de mogelijkheden die ik heb – kies. Wat ik niet wil is, het is intiemste en persoonlijkste feest dat ik ken, doorbrengen met mensen waarmee ik niet tot in het diepst van mijn ziel verbonden ben. Dus ben ik uit volle overtuiging alleen. En stort daar nog steeds tranen om.

Ik heb het heus wel geprobeerd, dat mee te drijven in de stroom van feestjes en oppervlakkig rumoer waar bijna niemand behalve ik moeite mee lijkt te hebben. Natuurlijk ben ik meermalen gezwicht voor het aandringen van vrienden aan hun tafel bij te schuiven omdat ‘niemand met kerst alleen mag zijn’. Tegenwoordig geef ik niet meer toe. Dit soort uitnodigingen wordt altijd op het laatste moment, impulsief – en o gruwel – uit medelijden gedaan. Terwijl zij zich goed voelen over hun meelevende daad, voel ik me diepbeschaamd en een van liefde verstoken liefdadigheidsgeval. Waar zij me warm welkom heten en feteren, verander ik een stille, verlegen en vaak nogal onbeholpen, bokkige gast.

Het numineuze
“Ik kan niet meer tegen jouw sprookjes, je fantasie en je magie”, besloot mijn eerste grootse liefde acht jaar geleden de e-mail waarmee hij onze relatie verbrak. Die zin heeft me sindsdien achtervolgd. Nog steeds lees ik het als een beschuldiging. Nog steeds kan ik het gevoel dat ik zo anders ben, dat het me slecht maakt niet helemaal van me afschudden. En dat terwijl ik inmiddels begrijp dat het juist mijn ontvankelijkheid voor religieuze, psychologische en droomsymboliek en mijn gevoeligheid voor het numineuze zijn, die niet alleen mij tot mij maken, maar ook het voedsel voor mijn ziel en de inkt voor mijn pen zijn. Zonder zou ik ophouden te bestaan. Anderen zoeken het numineuze, een ervaring voorbij het denken waarin het onbewuste als verbeeldende kracht werkzaam wordt, door het gebruik van XTC, LSD, paddo’s of andere geestverruimende middelen. Bij mij ligt het zo aan de oppervlakte, dat ik er bijna moeiteloos op in kan tappen en mezelf er eerder tegen moet beschermen dan het zoeken.

Buigen voor de duisternis
In december buig ik voor het grijze licht en de duisternis. Het is me onmogelijk de roep van de natuur om bezinning en reflectie te weerstaan. In de weken tot Midwinter daal ik de trappen naar mijn Schaduwwereld af. Ik schrijf uren achtereen tot ik uitgeput van het voeldenken en onderzoeken van mijn ziel moet stoppen, en mezelf eerst leeg moet huilen en dromen, voor ik verder kan. Midden op de dag slaap ik soms zomaar drie tot soms wel zes uur. Daarna schrijf ik verder. Tijdens de langste nacht van de kortste dag, begin ik me weer een weg omhoog te banen. Ik hoef daarvoor niet op een kalender te kijken, het is een oerweten dat me in een vanzelfsprekend – en onmogelijk te negeren – ritme voortstuwt. Dan begint de heilige droomtijd.

Heilige droomtijd
Lucide en voorspellende dromen heb ik al van kinds af aan. Pas een jaar of zes geleden heb ik ontdekt, dat ze zich niet alleen aandienen in roerige, emotionele periodes maar ook verbonden zijn aan de natuur, de esbats en aan de sabbats Beltaine, Samhain, Litha en Yule. Vanaf Midwinter tot begin januari droom ik heftig en kleurrijk. Ik kan mijn dromen sturen, de afloop keer op keer een andere wending geven. Ik ben het gaan zien als een cadeautje van de Goden, een sneak preview op basis waarvan ik nieuwe levenslessen uit mag zoeken. De meeste van die dromen zijn voorspellend en komen uit. Andere noem ik de kennisdromen. Daarin hoor ik stemmen die me brokjes informatie uit de oerbron toespelen en me er heel soms zelfs een blik in laten werpen. Als dat gebeurt, weet, begrijp, voel, zie en herken ik even alles. Al tijdens die droom, besef ik dit in bewuste staat nooit compleet te kunnen ervaren, en bij het wakker worden, herinner ik me alleen nog het vervullende, onbeschrijflijke geluksgevoel.

Karmische bezegeling
Kerst is voor mij de aardse viering van alles wat er in die periode in mijn wezen gebeurt. Ik kan daar niet lichtvaardig mee omspringen en het verkwanselen aan commercie, aan copieuze diners en oppervlakkig vermaak. Het is een feest van liefde, licht en bezinning, en voor alles het feest dat een karmische bezegeling van het verleden en een belofte voor de toekomst inhoudt. De magische sprookjeswereld die rond kerst gecreeerd wordt, doet een intens appel op me. En maakt me zielsverdrietig.
Waar andere sabbats nog ruimte laten voor individuele viering, is Yule – en het daar uit voortgekomen kerstfeest – bij uitstek een feest dat draait om samenzijn. Niet alleen het uiterlijke vertoon, ook de innerlijke beleving en het collectieve bewustzijn roepen daartoe op. Kan ik me elf maanden van het jaar voorhouden dat ik een heerlijk leven heb, en het de invulling en vorm geef die het beste bij me past, in december kan ik er niet omheen toe te geven dat ik op een essentieel onderdeel mezelf voor de gek houd. Hoe tevreden – en vaak gelukkig – ik ook ben in mijn solitaire bestaan, het komt voort uit noodzaak, niet uit overtuiging. Ik geloof nog steeds in liefde als de enige zin van het bestaan.

Worstelen rond Midwinter
Dus heb ik het moeilijk in mijn eentje rond Midwinter. Ik kijk terug op mijn leven en worstel met mijn karma. Ik denk veel na over het ‘grote ja’, een term die ik van mijn voorlaatste lief heb gepikt om zijn betekenis (seks) te overschrijven met de mijne (zielsverwantschap). Nog steeds voel ik een fysieke pijn van mijn tenen naar mijn vingertoppen gieren, als ik denk aan de uren waarin we die schaterende blijdschap deelden, en die door hem achteraf als onbeduidend werd afgedaan. Hij is daarvan zo hartstochtelijk overtuigd, dat ik bijna niet anders kan dat het voor waar te nemen. Als empirist pur sang, shockeert me dat nog steeds. Want als ik zijn waarheid voor werkelijkheid accepteer, dan moet ik ook accepteren dat ik niet altijd op mijn zielsweten kan vertrouwen. Het is een puzzel die onopgelost ligt te wachten tot ik de ontbrekende stukjes vind.
Als ik aan hem denk, dan ook aan de andere mannen die me de afgelopen tien jaar tot in het diepst van mijn wezen hebben aangeraakt. De grootsheid van die liefdes kan ik ook nu nog niet bevatten, laat staan afdoende in woorden vangen. Ik twijfel of ik me gezegend moet voelen, of de Goden toch moet vervloeken. Ik kan niet heen om alle inzichten die ik veel meer door het verlies dan door het samenzijn heb verkregen. Toch blijft het moeilijk te weten dat een ander mens het gat in mijn ziel volkomen kan vullen, dat thuis geen plek is maar een staat van samenzijn, en evengoed te accepteren dat het buiten mijn bereik is – en misschien wel altijd blijft.

Plato’s stuitje
Soms druk ik zacht op mijn stuitje. Daar is het rond half gevuld met veilig warm. De andere helft is pijnlijk leeg. Ik ontdekte dat plekje kort nadat ik als twaalfjarige Plato’s Symposion las, en gegrepen werd door tweelingzielen. Opvallend genoeg zijn er maar weinig mannen in mijn leven geweest, die het ongestraft aan hebben kunnen raken. De meeste wilde ik daarna nooit weer zien – alsof mijn stuitje mijn persoonlijke Arthuriaanse zwaardlegende is.
Het begrip tweelingzielen is een van de weinige onderwerpen in het werk van Plato dat ik als kind intuitief en onmiddellijk begreep. Dat doe ik nog steeds. Niet voor niets belijd ik de liefde als een religie. Ieder erotisch verlangen, iedere verliefdheid is een uiting van het verlangen naar de oorspronkelijke eenheid, de terugkeer naar het samenzijn in het goddelijke licht.
Ik weet natuurlijk heel goed, dat ik mijn tweelingziel zoek en ook niet anders kan – of moet willen – dan dat. Zonder die hunkering zou ik me definitief door de materie laten binden, en mijn energetische ziel om zeep helpen. Ik begrijp ook, dat zelfs al vind ik hem, het niet per se gelijk staat aan ‘hapily ever after’. Dat de kans groot is dat twee tegenpolen – ieder het andere uiterste om samen een geheel te kunnen vormen  – op het aardse niveau allereerst heel erg botsen, en elkaar eerder af zullen stoten dan aan zullen trekken.
Af en toe ben ik bang dat ik hem al heb ontmoet. Dat ik precies weet wie hij is. En dat het onmogelijk is in dit leven samen te zijn omdat we niet op dezelfde energetische niveaus kunnen komen. Ik vraag me af of dat betekent, dat de rest van mijn leven min of meer doelloos is geworden. Of dat er toch meer dan een tweelingziel is – of liever, dat de manifestatie van de tweelingziel niet is gebonden aan aardse tijd en vormen. Als ik hem al ken, dan hoop ik dat maar. Want ik vrees maar al te vaak misschien wel 90 te worden, en deze trieste pelgrimage nog langer dan een halve eeuw in kwellende eenzaamheid te moeten doen.

DigiGigi
Vorig artikel

Ik. Ben. Hier.

DigiGigi
Volgend artikel

Bevestiging als zielsvoeding