De balkondeuren staan wagenwijd open. De dagen dat dit kan, zijn de fijnste van het jaar waarbij ik me als kluizenaar toch niet opgesloten voel. De geluiden van de stad drijven samen met het ochtendbriesje naar binnen. Een deur valt dicht. Iemand doet een fiets van het slot. De fiets wordt uit het rek getrokken. De brievenbus van de overburen kleppert. Een vliegtuig is op weg naar een landingsbaan. Twee keuvelende voorbijgangers. Een blaffende hond. Het kenmerkende gekrijs van meeuwen waardoor ik me soms aan zee waan.
Ik verlang vaak terug naar de ik van voor mijn depressie. Toen ik nog huppelend de deur uit ging en een hele dag wandelen naar niets en niemand mijn liefste bezigheid was. In mijn tas een boek, wat geld voor koffie op een terras, een Moleskine en een pen. En altijd een schone onderbroek en een tandenborstel voor het geval ik langer weg bleef. Want dat gebeurde soms. Nu kom ik al jaren de deur niet meer uit.
Wat me nog steeds pijnigt, is hoe gemakkelijk ik ben verdwenen. Van iemand die veel mensen kende, vaak vrienden over de vloer had en in het stamcafé of op een terras nooit zonder aanspraak zat naar iemand die onzichtbaar is geworden en door niemand wordt gemist.