Hij snurkt een beetje. Zijn lange lijf ligt schuin in het grote bed. Zijn voeten vallen onbedekt over de rand. Een pufje wordt afgewisseld door een korte, tevreden kreun. Dan gaat er weer een boom om. Ik zou hem nu zachtjes een por moeten geven en de daarop volgende momenten van stilte moeten benutten om zelf in slaap te vallen. Maar ik ben nog even klaarwakker. Ik steek een sigaret op, neem een teugje van mijn cava. En mijmer nog wat.
In zijn ontspannen slapend gezicht hebben kleine rimpels een permanent onderkomen gevonden. Hij draagt zijn haren korter dan ik ooit bij hem heb gezien. Aan de slapen is het donkerblond onvermoed grijs. Zijn huid steekt gebruind en jong af tegen de kraakheldere, witte lakens. Zo in het schaduwlicht van de bijna opgebrande kaarsen, schemert de toekomstige ouderdom al bescheiden in zijn gelaatstrekken. Hij hoort vanavond meer bij mij, dan ik bij hem. Ik vraag me af of hij dat weet. De hitte die van zijn lijf straalt, is me bijna onaangenaam. Hij past me niet in zijn armen. Daar komt het door. Even wil ik het liefst uit mijn bed stappen, stilletjes en zonder uitleg vertrekken. “Ik vind dat wij het heel goed doen samen”, verzuchtte hij een paar uur eerder blij. “Ach schatje, ach lieverd, ach mijn lieve, lieve, mooie man, ja we doen het goed, maar hoe lang nog?”, verzweeg mijn instemmend geknik. Hij ensceneert zijn leven, en mijn rol daarin, tot in het kleinste detail. Ik heb geleerd zijn regieaanwijzingen zonder tegensputteren op te volgen, en probeer ondertussen stukje bij beetje wat meer van mijzelf in mijn vertolking te leggen.
Ik weet niet hoe lang ik nog getuige kan en wil zijn van zijn innerlijke strijd. Het begint wat pijnlijk te worden achter zijn bewonderende, lustvolle glimlach telkens ook zijn aarzeling te proeven. Hoeveel strelingen, hoeveel kussen, hoeveel vrijpartijen voordat dit blije, vrije gevoel verandert? Hij spreekt het nooit uit, maar ik merk het aan hoe zijn lippen vaak van de mijne dwalen, vlak voor onze kussen nog intenser worden. Aan hoe hij me in zijn armen neemt, maar me daar net geen comfortabele plek biedt. Aan hoe hij – bijna obstinaat – ineens onze bewegingen niet meer volgt; telkens een nauwelijks waarneembaar stukje disharmonie inzet.
Ik zou hem dat willen verwijten, maar ik kan het niet. Ik begrijp wel dat het ongeloofwaardig is. Dat hij ergens denkt dat er vroeg of laat toch wel een flinke adder uit het gras moet komen – en zich veiligheidshalve alvast maar indekt. Bijna niemand gelooft dat ik dit leven echt wil. Het is dan ook geen voor de hand liggende keuze, zeker geen typisch vrouwelijke keuze. Als ik in gezelschap vertel dat ik niet moet denken aan samenwonen of kinderen, dan krijg ik de bekende cliches en de bijbehorende alwetende lachjes naar mijn hoofd geslingerd. Ik moet maar wachten tot mijn biologische klok gaat tikken, of tot de ware langskomt. Dat ik iets anders, iets beters voor mezelf wil, stuit vrijwel altijd op weerstand, onbegrip en soms op jaloezie. Dus nee, ik kan hem niet verwijten dat hij het moeilijk te bevatten vindt, dat ik niet wil wat voor hem en heel groot deel van de mensheid het hoogste goed is.<br>Naast me knort hij plezierig verder. Hij heeft het dekbed afgetrapt, is half op zijn zij gerold. Ik trek de deken voorzichtig omhoog tot over zijn middel. Hij stopt even met snurken, blaast een slaapdronken luchtkusje in mijn richting en begint dan luidruchtig aan de rest van het bos. Ik verbijt een schaterlach. Denk: “Jesus Woest, wat ik houd van je. Maar hoe lang is dat nog genoeg? Wat is er voor nodig dat je begrijpt dat je me precies geeft waarnaar ik altijd heb verlangd, en me alleen te kort doet door daar niet in te geloven?”