Een liedje op de radio. De geur van iemand die me passeert. Het lezen van het menu van de pizzeria. De intonatie van een stem. Een woordje in een zin. De glimlach van een onbekende. De pantyes aan mijn bedspijlen. Het water in een vijver. Een kaartje voor de trein kopen. De schelpen op de schouw. Soms vraag ik me af of er iets is dat me niet aan hem herinnert.
Het overvalt me overal en op de vervelendste momenten. In de bus. Op het werk. Op het toilet. Op een feestje. In een sollicitatiegesprek. Bij de kassa van de Hema. Tijdens seks met een ander. Bij het wakker worden in de ochtend. Die nare kriebel in mijn buik die aanzwelt tot een razende orkaan waar geen wegvluchten voor mogelijk is.
Soms blijf ik uiterlijk onbewogen terwijl ik vecht tegen de brok in mijn keel en tegen het gevoel te stikken. Soms komen de tranen als uit het niets. Verblindende, onthullende tranen. En soms, heel soms een klein stukje bevrijding in lange, gierende snikken. Maar altijd te kort om echt te helen.
Ik mis hem. Ik mis hem nog meer dan ik dacht. Zonder hem kon ik een stuk van mijn verleden afsluiten. Zonder hem was er de ruimte om mezelf terug te vinden. Zonder hem kwam de rust en de balans. Zonder hem is het leven niet leuk. Zonder hem is het leven wat grauw, wat grijs. Zonder hem is het iedere dag te leeg, te koud, te niets.
Ik sta iedere ochtend op en haal gewoon adem. De dag begint en ik doe de dingen die ik moet doen en die ik wil doen. En aan het eind van de dag kruip ik in bed en ben blij dat ik weer een dag verder ben. Tussendoor lach ik. Tussendoor grien ik. Tussendoor eet ik. Tussendoor praat ik. Tussendoor geniet ik. Alles wat ik tussendoor doe is doordrenkt met een laag verdriet.
Mijn lach klinkt te hard en onecht in mijn oren. Ik hoef niet in de spiegel te kijken om te weten dat mijn glimlach een facade is en mijn ogen al lang niet meer bereikt.
Ik kijk niet graag meer in de spiegel. De tijd dat ik blij was met mijn lijf lijkt zolang geleden dat er alleen nog de vage herinnering aan bestaat. De kleren die me vroeger aantrekkelijk maakten, veroordelen me nu tot een middenmoot waar niemand een tweede keer naar kijkt. Ik zelf al zeker niet.
Er is al weer een poosje een nieuwe man in mijn leven. Mijn Meester. Leermeester. Hij leert me over mezelf en over het leven. Over schrijven en literatuur. Hij luistert en geeft kritiek. Zonder me te veroordelen. Zonder waardeoordelen te verbinden aan wat ik hem vertel. Dat is het beste wat me had kunnen overkomen. Dat is hoe ik rust en evenwicht heb gevonden. Dat is hoe ik leerde nog meer te missen.
De Meester merkte tussen neus en lippen op dat ik seksloos ben. Het is waar. Nu wel. Ik verlang niet meer. Ik voel geen lust, geen tintelingen, geen drang om te bezitten of bezeten te worden. Al wat ik voel is minder dan niets. Af en toe een verdwaald hormoon dat zich ineens herinnert dat het vroeger een leger vriendjes had om mee te spelen en radeloos op zoek gaat naar zijn verloren kameraadjes. Mijn lijf is als een oude vleugel. Ooit toverden handen daar de mooiste, ontroerendste klanken uit, nu is het stoffig, ontstemd en oorverdovend vals.
Hij en ik, we weefden zijden toverdraadjes uit niet meer dan oogcontact.. Hij en ik, we lachten, huilden en straalden. Hij en ik, we bestaan niet meer.
Aan die gedachte wennen, dat is een levenstaak.